(11) Betje Wolff over Jean Guépin

Betje Wolff blijft de gemoederen beroeren, zeker na het nieuws dat Marita Mathijssen een emobiografie over haar gaat schrijven en een overbekend portret juister heeft weten te dateren.1

Of en hoe Jean Guépin Betje Wolff heeft beïnvloed in haar literaire ontwikkeling is nog onderwerp van onderzoek. Belangrijk daarbij is de vraag in hoeverre er onderlinge contacten zijn geweest en in welke mate Betje Wolff kennis heeft kunnen nemen van de dichtwerken van Guépin aangezien veel daarvan niet is gepubliceerd. Er is in ieder geval één dichtwerk van haar hand bewaard gebleven, waarin ze haar bewondering voor Jean Guépin ronduit laat blijken: Lijkzang voor den weledelen gestrengen heere den heere Jean Guépin2 naar aanleiding van diens overlijden op 15 juni 1766.

Onder de verschillende uitingen van medeleven bij zijn overlijden is deze van Betje Wolff misschien wel de belangrijkste. Ze neemt volop de ruimte om in positieve superlatieven over hem te schrijven, wellicht indachtig aan het gezegde ‘Over de doden niets dan goeds’. Maar ze zal er toch ook wel iets van gemeend hebben.

Betje Wolff begint met aandacht voor de onlangs gehouden feesten naar aanleiding van de inhuldiging van Willem V als heer van Vlissingen.3 Vervolgens wordt Vlissingen daarna in diepe rouw gedompeld door dit enorme verlies. En weer memoreert ze de feestvreugde om verder te gaan met:

De Dichtkunst speelt gebroke klanken.
Geen vrolyk feestmuziek rolt van d’ yvoren Lier,
Nu niet omslingert met het loof van den laurier;
Maar met cipressen4 ranken!

De schrijfwijze van Guepin wisselt Betje Wolff af met Geupin en zij vindt: Geupin, hoe hoog geschat nooit naar waardy geschat. Zij constateerde kennelijk een tekort aan aandacht voor deze dichter die na een kort ziekbed overlijdt. Voor Vlissingen, ja heel Zeeland was het niettemin een groot verlies, want Wie kan als hy de Lier bespelen? Behalve dichten kon hij ook goed tekenen. Guepin stond bekend als een eerlijk en gelovig mens die zijn vorst en vaderland eerde. Ook de aandacht voor zijn humor ontbreekt niet. Wolff haalt uit naar de ongelovigen en snoert hen de mond met Hebt g’onder u wel één Geupin? En niet te vergeten: hij was ook koopman en reder.

Ook de nietigheid van de mens komt aan bod, want hoe goed je het ook hebt, Roem niet. al wat gy hebt is U ter leen bedeelt. Ook is er mededogen voor zijn rouwende vrouw (Elisabeth Freni) die haar levensvriend voor altijd moet missen. Betje Wolff besluit tenslotte met:

Wy pogen naar iets grootsch ons voorbeeld was Guepin!
Naar s’ Christens eerste pligt is hem gelyk te zijn.
Dit zy de Leste Les u door uw Vriend gegeven.
Zoo leven u’ hier vernoegt in hoop op t hemelleven.
Wie voor s’ Mans deugd & geest een blyk van achting gaf,
Myn Liefde & Achting strooyt dees bloemen op zyn Graf.

Na deze laatste regel richten we de aandacht op het hierboven afgebeelde portret van de vrouw die deze woorden opschreef. Het portret is gedateerd op 1766 (zie voor de onderbouwing noot 1). En de vrouw die ons aankijkt, is de dan 28-jarige Betje Wolff. Zo moet ze eruit gezien hebben toen ze dit gedicht schreef. Minstens even interessant is het boekwerk dat ze in haar hand houdt: An essay on man van Alexander Pope. Het is een boek waarvan ze in 1783 een prozabewerking zal schrijven.5 Het is goed mogelijk dat haar kennismaking met Pope via Jean Guépin is gegaan. Hij schreef rond 1750 het gedicht De Mensch, waarbij Pope fungeerde als zijn inspiratiebron.6

Liefhebbers kunnen het originele handschrift hieronder (noot 2) downloaden, voor de pdf-versie van de transcriptie van de Lykzang klikt men hier.


1. Marita Mathijjsen, “Uit de kast: een ‘emobiografie’ van Betje Wolff”, 9 mei 2022 en “Betje was niet zestien jaar” (uitleg over het portret), 28 mei 2022.
2. Middelburg, Zeeuwse Bibliotheek, kluis handschrift 4240: Betje Wolff, Lijkzang voor den weledelen gestrengen heere den heere Jan Guépin, 1766, Collectie Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Het gedicht omvat één katern met de foliumnummers 1-4.
3. Op 30 mei 1766, dus kort voor zijn overlijden schreef Guépin nog een gedicht over deze heugelijke gebeurtenis.
4. Een cipres is het christelijk symbool van de hoop op een leven na de dood.
5. P.J.Buijnsters, Bibliografie der geschriften van en over Betje Wolff en Aagje Deken, Utrecht 1979, 36 nr. 57.
6. Middelburg, Zeeuwse Bibliotheek, kluis handschrift 2717: Jean Guépin, De mensch, [ca. 1750]. Collectie Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Het gedicht omvat één katern en is doorlopend genummerd met de oneven foliumnummers 1-15.

Geplaatst door Jan van Loo op 31 juli 2022.

(10) Zwemkunst in de 18e eeuw

Onlangs stond ik in de Zeeuwse bibliotheek met het hier afgebeelde blaadje1 in mijn handen. Op het eerste gezicht een onooglijk blaadje met een gedichtje van Guépin in het Frans. De tekst luidt als volgt:

A L’auteur de l’Art
de nager


Tu pretends, par compassion,
Sauver les mortels de naufrage,
Attaquer fort et bastion,
Passer l’ocean a la nage
Mais ami (dis moi) croira t’on
De ton Art la perfection?
Voyant tes grossieres meprises:
Toi, nous apprendre a bien nager!
Toi! qu’on voit tristement noyer
(Par ce traitté) dans des sottises.

J.G.

Le 20 de septembre 1741.

Waarover gaat het in dit gedichtje? De titel maakt duidelijk dat het gericht is aan de schrijver van een boek over de kunst van het zwemmen. Gezien de datum bij het gedicht zal het gaan over het boek L’art de nager ou Invention à l’aide de laquelle on peut toujours se sauver du naufrage; &, en cas de besoin, faire passer les plus large rivières à des armées entières van Johann Friedrich Bachstrom (1688-1742), Amsterdam 1741. Hij was afkomstig uit Polen en schrijver, wetenschapper en Luthers theoloog en zeer modern voor zijn tijd. Zo was hij van mening dat vrouwen ook arts konden worden, dat om scheurbuik te voorkomen er verse groenten gegeten moesten worden en dat matrozen behoorden te leren zwemmen voordat ze gingen varen. In het boek gaat het vooral om het redden van levens (van schipbreukelingen) en de uitvinding van een reddingsvest van kurk. Overigens was Bachstrom niet de eerste die een boek over zwemmen schreef. In 1696 schreef Mechisedec Thevenot L’art de Nager, een boekwerk dat in de achttiende eeuw het standaardwerk werd om te leren zwemmen.2 Omdat het om droogzwemmen gaat, worden er ter ondersteuning afbeeldingen getoond, waaronder merkwaardige figuren, zoals bijv. nager la jambe élevée (zwemmen met opgeheven been, p. 36).

Maar, zoals gezegd, zal Guépin gedicht hebben over het zeventig bladzijden tellende boekje van Bachstrom uit 1741 en dat heeft alleen een titelplaat van een schipbreuk en de lezer moet zich redden zonder zwemvoorbeelden. En het lijkt erop dat Guépin dat een vreemde zaak vond, want hij richt zich op spottende toon tot de auteur. Volgens Guépin beweert de schrijver dat hij uit medelijden schipbreukelingen wil redden en dat vestingen en bolwerken zwemmend via de oceaan aangevallen kunnen worden, en, gaat hij verder op amicale toon Mais ami (dis moi) croira t’on De ton Art la perfection? Zal men geloven in jouw kunst van de perfectie? Kijk naar je ongemanierdheid en onverschilligheid en jij zou ons goed moeten leren zwemmen? Jij, men ziet jou door deze handleiding op een treurige manier verdrinken in je eigen stommiteiten. Niets wijst erop dat er wrijving bestond tussen Bachstrom en Guépin, andere redenen zijn niet aangetroffen. Misschien had Guépin simpelweg een hekel aan zwemmen en wijdde er daarom dit satirische gelegenheidsgedichtje aan.

1. Middelburg, Zeeuwse Bibliotheek, kluis, handschrift 2738, Collectie Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen.
2. M. Thevenot, L’art de Nager, demontre par figures, Avec des avis pour se baigner utilement, Paris 1696.

Geplaatst door Jan van Loo op 16 mei 2022.

(8) Pieter de Beaufort

Jean Guépin heeft in zijn leven tientallen gelegenheidsgedichten geschreven. Dat is poëzie voor een speciale gelegenheid. Je moet hierbij denken aan een verjarings- of geboortegedicht, een bruilofts- of huwelijksgedicht, een uitvaartsgedicht of lijkdicht (vaak met grafschrift), een hulde- of lofgedicht bijv. ter gelegenheid van een promotie, een beroeping of een benoeming, een afscheidszang enz. enz.

Voor de omvang van zulke gedichten kan men denken aan die van een pamflet en niet zelden werden deze gedichten gedrukt (aangeboden). Zo werden ze tevens verspreid binnen een vriendenkring. Je was vaak ook niet de enige die een gedicht aanbood, dus een bruiloftspaar kon verschillende gedichten ontvangen over hun heugelijke dag. Deze verzen werden soms gebundeld in een verzamelband, waardoor men de poëzie over zichzelf of over mensen uit de vriendenkring handzaam bij elkaar had. Een voorbeeld van een dergelijke bundel is KLUIS 1111 F41 uit de Zeeuwse bibliotheek te Middelburg.

Deze bundel bestaat uit 94 ongenummerde pagina’s en omvat twintig gedichten die betrekking hebben op acht verschillende gelegenheden.2 Behalve de namen van de bezongenen zijn ook die van de dichters van belang. Jean Guépin vinden we terug bij elke gelegenheid, een enkele maal namens Kunstgenootschap Conamur tenues Grandia. Er is niet voor gekozen om de gedichten chronologisch of thematisch in te binden.

Familiewapen van het geslacht De Beaufort

Binnen dit bestek is het niet mogelijk om van alle genoemde personen de relatie met Jean Guépin vast te stellen. We beperken ons daarom tot de promotie van Pieter de Beaufort. Hij is op 2 september 1737 gepromoveerd tot dokter in de beide rechten. In die dagen was het gebruik om te promoveren in het Romeins recht en in het Canoniek recht. Zijn dissertatie is geschreven in het Latijn gevolgd door vijf stellingen en een gedicht van Jean Guépin en van Nikolaes Lambrechtsen junior.3 In de gelegenheidsbundel zijn alleen stelling vier en vijf opgenomen en het gedicht van Nikolaes Lambrechtsen junior ontbreekt. De samensteller van de bundel voelde zich kennelijk niet verbonden met Lambrechtsen. Een fout van de binder behoort ook nog tot de mogelijkheden, want uiteindelijk was ook een deel van de stellingen niet mee ingebonden.

Wat was de relatie met en wat betekende Pieter de Beaufort de Duivendijk voor Guépin? Het huldedicht in de verzamelband maakt ons niet wijzer. Vier jaar later in 1741 schreef Guépin opnieuw een gelegenheidsvers voor Pieter de Beaufort, deze keer ten afscheid van De Beaufort in verband met diens verhuizing naar Zierikzee.4 Daarin staan enkele regels die de betekenis van hun vriendschap duiden:

‘k erdenk bij mij, nu ’t op een scheiden gaat,
Mijn kindsheid aan uw kindsheid reeds verbonden
Door vriendschap, en in onzen jonglingstaat
Tot op dit uur, die vriendschap ongeschonden;
Die tederheid aan uwen vriend betoond;
Dat open hart, nooit dicht voor hem gesloten;
Die goedheid, die den stuursten naar zig troont,
Dit heb ik al, misschien nog meer, genoten.

Pieter de Beaufort de Duivendijk is gedoopt te Sluis op 25 oktober 1715 als zoon van Hendrik de Beaufort en Agatha Mogge. In hetzelfde jaar is zijn zus Anna Agatha de Beaufort geboren.5 In de hierboven aangehaalde verzen lezen we dat Guépin en De Beaufort elkaar van kinds af aan al kenden en dat hun vriendschap in latere jaren werd voortgezet. Gezien hun geboortejaar zijn beiden in 1737 22 jaar geworden. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat ze gelijktijdig de Latijnse school in Vlissingen bezochten. Dat is goed mogelijk, want vader Hendrik de Beaufort legde in Vlissingen op 12 september 1719 de poorterseed af en trad 4 dagen later toe tot de raad van Vlissingen en zou tot aan zijn dood op 17 december 1740 werkzaam blijven bij de magistraat van Vlissingen. Nog overtuigender is het Klink-digt van Guépin in Mengelstoffen, waarin hij De Beaufort een leerling van Jungius noemt6 en die was de rector van de Latijnse school. Wanneer Pieter overleed is niet bekend, genealogische bronnen vermelden steevast dat het rond 1752 was. De vriendschap was toen kennelijk al overgegaan, want een lijkdicht van Pieter de Beaufort is niet aangetroffen. Wel is er nog een gedicht uit 1741 in het Frans, gericht aan zijn zus Anna Agatha de Beaufort.7

  1. Deze verzamelband met gedrukte gelegenheidsgedichten is niet online beschikbaar. Download de pdf van KLUIS 1111 F4
  2. In de volgorde van KLUIS 1111 F4:
    1. Het huwelijk van Ryklof Gerbrand van Goens en Dana Barbara Pottey op 8 mei 1753 (2 gedichten);
    2. Het huwelijk van Iacob Dankaarts en Iohanna Adriana Geens op 12 november 1738 (1 gedicht);
    3. Het huwelijk van Nikolaas Lambrechtsen en Maria Kroef op 6 september 1746 (5 gedichten);
    4. Promotie in de beide rechten Anthoni Pieter Lambrechtsen op 29 december 1748 (4 gedichten);
    5. Promotie in de beide rechten Pieter de Beaufort op 2 september 1737 (1 gedicht);
    6. Het huwelijk van Anthoni Pieter Lambrechtsen en Constantia Susanna van Boesschot op 18 juni 1755 (2 gedichten);
    7. Het overlijden van Maria Susanna Thyssen op 6 januari 1738 (3 gedichten);
    8. Het overlijden van Jacoba Catharina van Goethem, geboren De Chuy op 23 oktober 1764 (2 gedichten).
  3. De dissertatie is te downloaden in Books Google.
  4. Zeeuwse bibliotheek te Middelburg, KLUIS Handschrift 3414, Afscheid aan den hr mr Pieter de Beaufort de Duivendijke zullen ter woon vertrekken naar Zzee, 25 mei 1741, 2 folia.
  5. Alle genealogische gegevens zijn te vinden op https://nl.wikipedia.org/wiki/De_Beaufort_(geslacht). De gegevens uit Vlissingen zijn te vinden via ‘Zeeuwen gezocht’ op de website van het Zeeuws Archief. Voor de geboorte van Anna Agatha geven sommige genealogische sites 7 mei 1715, dus een van die twee geboortedata is niet correct.
  6. Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg KLUIS Handschrift 2711, Mengelstoffen, ca. 1735-1752, folio 17.
  7. Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg KLUIS Handschrift 4036, À mademoiselle A.A. de Beaufort, 4 oktober 1740, 1 folio.

Geplaatst door Jan van Loo op 15 maart 2022

(5) Op de Dood van D’Heer Jan Westerwyk

Jean Guépin is twintig jaar als hij dit gedicht in 1735 schrijft. Mogelijk heeft bij dit gedicht nog een ander behoort, want rechtsboven staat (folio?)nummer 2. Het gedicht zelf is ook bijzonder, want de bezongen lofuitingen raken nog wel aan de werkelijkheid, maar de ware doodsoorzaak blijft in het duister. De lezer moet het doen met de cryptische formulering een felle blixem slaet o westerwyk! u fel ter neder. Wat kan daarmee bedoeld zijn? En wie was die Westerwijk?

Johan Westerwijk werd geboren te Vlissingen als zoon van Quirien Westerwijk en Elisabeth van den Kerckhove, beiden van eenvoudige komaf en getrouwd in 1679. Hij wordt omschreven als een avonturier en vertrok op jonge leeftijd naar Oost-Indië. Rond 1727 keerde hij schatrijk terug en ging weer wonen in Vlissingen. De bouw van een nieuw huis werd voltooid in 1730. Het betreft het zogenaamde Beeldenhuis van de architect Van Baurscheit. Ook de buitenplaats Lammerenburg behoorde tot zijn bezit. Hij was lid van het stadsbestuur, van 1727-1734 bijna doorlopend als schepen en in 1733 werd hij raad. Daarnaast was hij bewindvoerder van de West-Indische Compagnie en reder. Op 11 juli 1735 kwam hij om het leven door zelfdoding. Daarvan blijkt echter niets in het volgende gedicht.

 Op
de Dood van D’Heer 
Jan Westerwyk

Schepe & raad der stad vlissingen, bewindhebber
van de W.I.Comp in Zeelandt etc etc etc
Overleeden den 12 July 1735.
Het noodlot riep u, WESTERWIJK,
Tot uw geluk naer and’re landen:
Ook deed het u hier bly aenlanden
(T’ scheen ons tot nut en voordeel) ryk.

Het heeft de vierschaer u ontsloten;  
    De wetten in uw hand gestelt;  
    Om als een plant int vrugt’bre velt
Ons vlissinge luyster voortepoten.  

Het bleek; gy had dat ook int Oog
Als gy de weeuw & wees voorspreeken,
En stout’lyk dorst t’gewelt verbreken,
Als het zig tegens t’recht bewoog.

De westermaetschappy, verlegen
     om een, die haere kracht bestut’,
     koos u bewintheer om haar nut
t’ handhaven, t’ helpen overweegen.
Wat nu? Gy zyt ten top van Eer;
Gy stigt paleysen, plant uw hoven
Die u een diepe rust beloven:
Nu vergenoegt gy wenscht niets meer.

Gy zult nu stil, aen deese kusten
     Der schat, aen andere vergaert
     De vruchten, aen uw dis & haert
Bly plukken, na uw Sin & Lusten.  

Ja… Maer een felle blixem slaet
o westerwyk! u fel ter neder;
voor eeuwig sonder dat er weder
Verand’ring zy, van stand of staet.

Men sag uw Son int Oosten pryken
Haer middag scheen op ons ten goed’
Maer, sij benam ons aller moed,
Met haer int westen te sien wyken.
O graf! besit vry westerwyk;
O wormen knaegt syn dor gebeente;
Soo slechts, syn Ziel, in de Gemeente
Der zael’gen Juicht in t’ Hemelryk.  

Jan Guepin
CIƆ.IƆ.CCXXXV

Gezicht op het huis Lammerenburg te Koudekerke (Walcheren)

Bron: Zeeuws Archief, Zelandia Illustrata.

Het gedicht en de werkelijkheid

In kort bestek beschrijft Guépin in zijn gedicht de levensloop van Jan Westerwijk. De eerste strofe begint met de antithese Het noodlot riep u (…) Tot uw geluk. Het ‘noodlot’ verwijst daarmee enerzijds naar de verworven rijkdom, maar bereidt de lezer tegelijkertijd voor op iets wat echt noodlottig zal blijken. Eerst wordt echter nog verhaald dat Westerwijk een goed schepen was en een nuttig bewindvoerder. Het hoogtepunt bereikte hij met de bouw van zijn huis en de aanschaf van zijn buitenplaats. Kortom: er bleef niets meer te wensen over dan ervan te genieten. Dan volgt de anticlimax in de vorm van een ‘felle bliksem’ met zijn dood tot gevolg en wordt zijn leven vergeleken met de dagelijkse baan van de zon. En Guépin besluit met: laat de wormen zich maar ontfermen over zijn lichaam, terwijl zijn opgetogen ziel toetreedt tot de hemelse schare.

Wat gebeurde er in het echt? Jan Westerwijk heeft zich van zijn leven beroofd in de tuin van zijn buitenplaats Lammerenburg. Hij leefde min of meer samen met zijn germaine nicht (volle nicht). Het schijnt dat zij graag met hem wilde trouwen, er zelfs op stond, wat leidde tot de nodige ruzies. Op een gegeven moment “kregen ze over het onderwerp weder hooge woorden, zooals reeds meermalen het geval was en in arren moede, woede-uitroepen slakende, liep Westerwijk naar een afgelegen gedeelte van den tuin en joeg zich met een pistool een kogel door het hoofd,” aldus archivaris Groll.

Deze gebeurtenis moest geheim blijven, want een zelfmoordenaar kon niet in gewijde grond begraven worden; ter plaatse zou dat zelfs buitendijks plaatsvinden. Dus de bedienden werden omgekocht en de overledene werd naar Vlissingen getransporteerd en op 15 juli in de kerk begraven. Uiteraard lekte een en ander toch uit en bleek een overeenkomst met de baljuw nodig om de dode te laten waar hij lag. In verband met het gehele voorval en uit kiesheid zal Guépin ervoor gekozen hebben om dit drama te mijden in zijn grafdicht. Of hij Jan Westerwijk persoonlijk heeft gekend is niet bekend.

Bronnen

1. H.G. Groll, ‘Vlissingen in de naaste toekomst zonder Beeldenhuis’, in: Vlissingsche Courant, 2 juli 1930.

2. Inge Maria Breedveld Boer, Tekenen en vasseren : Het bedrijf van Jan Peter van Baurscheit (1699 – 1768) en de architectuur in het tweede kwart van de achttiende eeuw. Utrecht 2003, pp. 79, 142.

Geplaatst door Jan van Loo op 10 november 2021.