(13) Jean Guépin als dichterlijke mentor

De visie van Piet Buijnsters

Een groot kenner van de 18e eeuw en met name van leven en werken van Betje Wolff is niet meer onder ons. P.J. Buijnsters, geboren op 18 oktober 1933, overleed onlangs op 17 november 2022. Het navolgende zal geen in memoriam worden, maar een overzicht van Buijnsters’ opvatting over Jean Guépin. Door zijn enorme kennis van de Nederlandse literatuur in de achttiende eeuw behoort hij tot een van de weinigen die de waarde van Guépin zag en lovend over hem schreef in zijn biografie over Wolff en Deken.1

‘Want dichten deed ze [Betje Wolff] van kindsbeen af. In hoeverre vond ze op dat gebied enige ruggesteun? Ik noemde al het Vlissingse dichtgenootschap ‘Conamur tenues grandia’2, waarvan ze zeker Guépin, Brahé en Veegens (haar wijkpredikant) goed kende. De belangrijkste van deze kring was voor haar stellig Jean Guépin.’3

‘Behalve Guépin moet als dichterlijk mentor van de jonge Elizabeth Bekker zeker genoemd worden haar veertien jaar oudere vriendin Petronella Johanna de Timmerman (1724-1786) uit Middelburg (…).’4 Na kennis genomen te hebben van de dichtwerken van deze vriendin stelde Buijnsters zijn mening bij: ‘Ik geloof dan ook niet dat Betje Wolff in strikt literair opzicht van deze Middelburgse vriendin heeft kunnen leren.’5 En uiteindelijk typeert hij onze dichter, wanneer Buijnsters het heeft over de satire op de psalmberijming van Datheen, als ‘Betje Wolffs Vlissingse mentor Jean Guépin (…).’6 Hoe verantwoordt Buijnsters deze uitspraken?

Of Betje Wolff echt steun heeft gehad aan het dichtgenootschap ‘Conamur Tenues grandia’ valt moeilijk vast te stellen. Zij is immers geboren in 1738 en hoewel hoogstwaarschijnlijk goed bekend met de intellectuele en culturele kring waartoe Guépin behoorde, was zij toch wel aan de jonge kant om aan dit dichtgenootschap deel te nemen, ook al weten we dat ze vanaf zeer jeugdige leeftijd al dichtte.7

Afbeelding: ‘Lofzang voor den uitmuntenden Lier en Harpzanger Petrus Dathenus’ met in de kantlijn de nummers van de psalmen waarnaar verwezen wordt in de betreffende regel.8

In ons vorige bericht, Het geheugen van Betje Wolff, bespraken we het gegeven dat Betje Wolff vaak moest denken aan een uitspraak van Jean Guépin over een werk van Petrus Hofstede. Of ze die mening had gelezen of haar had horen vertellen, dus een persoonlijk contact met hem hierover had, bleef in het ongewisse. Wel staat vast dat ze bij enkele werken Guépin in onderwerp en stijl navolgde. De overbekende satire Datheeniana9 inspireerde Betje Wolff tot het schrijven van het hekeldicht De ongelukkige morgen; Datheniana (Hoorn 1974) en ook Guépins Vlissingsche Kermis (1765)10 vormde voor haar een inspiratiebron om de Beemstersche Kermis te schrijven, een werk dat overigens niet is overgeleverd.11

Besluit

Of Buijnsters met het voorafgaande een mentorschap van Jean Guépin over Betje Wolff voldoende heeft onderbouwd, is lastig vast te stellen. Tot nu toe is nergens uit gebleken dat ze elkaar persoonlijk gekend en/of ontmoet hebben. Die kans is wel groot, omdat ze in Vlissingen zich in dezelfde sociale kring bewogen. Wel zijn er voorbeelden aan te dragen, waaruit blijkt dat Betje Wolff zijn werk kende en dat ze voor Guépin een enorme waardering had. Dat blijkt met name uit haar Lijkzang die ze schreef naar aanleiding van diens dood in 1766. Ze kwam superlatieven te kort om hem, met name als dichter, te prijzen. Ze zette Guépin neer als iemand die nooit genoeg op waarde werd geschat, die een sieraad voor de mensheid was. Wie was in staat om te dichten zoals hij deed? Als hij je op de hak nam, kon je niet anders doen, dan je schamen, Ook was hij een eerlijk en gelovig man,
“Die schrandere oogen zijn geloken!”12

Geplaatst door Jan van Loo op 19 december 2022.

1 P.J. Buijnsters, Wolff en Deken, Leiden 1984.
2 Horatius, wij eenvoudigen streven naar het grootse. Het dichtgenootschap werd opgericht in 1753.
3 Buijnsters 1984, p. 27.
4 Ibidem.
5 Ibid., p. 28.
6 Ibid., 135
7 Ibid., p. 26.
8 Het begin van de satire op de psalmen van Datheen. Bron: Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg, Magazijn KLUIS Handschrift 6233, ‘Lofzang voor den uitmuntenden Lier en Harpzanger Petrus Dathenus’, fol. 1.
9 Datheniana, of ophelderingen en aanmerkingen over de vermaarde psalmberijminge van Petrus Dathenus, Amsterdam 1758.
10 Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg, Magazijn KLUIS Handschrift 6959, ‘Vlissingse kermis’, 1765. Hoe kwam Betje met dit werk in aanraking? Er zijn thans nog slechts twee exemplaren bekend.
11 Buijnsters 1984, p. 27 noot 61.
12 Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg, Magazijn KLUIS Handschrift 4240, ‘Lijkzang voor den weledelen gestrengen heere den heere Jan Guépin, 1766’.

(12) Het geheugen van Betje Wolff

Soms wordt het geluk je in de schoot geworpen. Werk je aan het begrip ‘zotten’ in het kader van het rederijkersproject Zeeland (je weet uiteraard wel wat een zot is, maar besluit toch om de omschrijving te bekijken in het Woordenboek der Nederlandse Taal (WNT)) en daar stuit je – als verrassing – op het volgende citaat:

Dikwyls denk ik nog aan onzen Guépin zyn oordeel over de Bloemen1; ik lach, en zeg by my zelf: hy blyft zot! Het werk Bloemen werd door Guépin dus als zot beschouwd. Is dat het belang van dit citaat? Nee, die wordt bepaald door de ik, die persoon is namelijk niemand minder dan Betje Wolff (1738-1804). Het is de enige plaats in het WNT waar Guépin wordt aangehaald en wel in een van de 113 citaten van Betje Wolff en Aagje Deken in het WNT.

Deze opvatting van Guépin deelt Betje Wolff in een brief van 18 september 1770 met Mr. H. Noordkerk.2 Waarom is dit citaat belangrijk? Zij moest dikwijls denken aan deze uitspraak. Hoe vaak moest ze eraan denken? En vanaf welk moment dateert deze herinnering? Het suggereert dat ze elkaar ontmoet hebben, al kan ze Guépins uitspraak natuurlijk ook ergens gelezen hebben. En wanneer zal zijn oordeel hebben plaatsgevonden?

De Bloemen verscheen in 1752 en een mening erover kort na de publicatie ligt voor de hand. Betje Wolff is dan echter pas 14 jaar en contact met Guépin of interesse voor de dichtbundel Bloemen van haar kant lijkt dan toch wat onwaarschijnlijk. Vijf jaar later laait de strijd tegen Hofstede echter weer op, althans de Bloemen worden opgevoerd en belachelijk gemaakt in het satirische werk Kralingiana uit 1757,3 onder andere door minder romantische bloemennamen op te voeren, zoals stinkende cichorei, slangenkruid, varkensgras en dergelijke. Niets echter doet denken aan het bovenstaande citaat en evenmin is bekend in hoeverre de dan 19-jarige Betje Wolff op de hoogste was van de schermutselingen in dit blad.

Als zij in 1770 haar verzuchting uit, is Guépin al vier jaar dood. Het blijkt trouwens dat het haar niet te doen is om de Bloemen uit 1752, maar om de publicatie over Belisarius van Petrus Hofstede uit 1769.4 Hofstede raakt hierdoor verzeild in een polemiek, de zogenaamde Socratische oorlog, waarbij Betje Wolff zich tegen hem keert. Zij schrijft in haar brief aan Noordkerk: “Hofstede’s styl staat my tegen,” en  “die Heer schryft my te winderig en te gebloemt.” 5 En zij maakt dus tevens graag gebruik van Guépins grievende opmerking uit haar herinnering dat Hofstede een zot is, waarmee – wellicht tot haar genoegen – gezegd is, dat hij dat dus al bijna twintig jaar is. Wij echter blijven vooralsnog ongewis over wanneer en hoe deze kennis tot haar gekomen is.

En de betekenis van ‘zot’ in het WNT? Vreemd; bespottelijk; grappig, niet ernstig.

1 Bedoeld is het boek van Petrus Hofstede, Bloemen, gestrooid op het graf van Willem Carel Hendrik Friso, Prinse van Oranje en Nassau, erfstadhouder enz. enz. enz. of, :Lofspraak, over deszelvs afkomst, deugden, gaaven, geleerdheid, en voortreffelyke daaden; beneffens, Een troostrede aan haare koninglyke hoogheid Anna enz. enz. enz., Rotterdam 1752. Dit werk werd door Guépin dus als zot beschouwd. Petrus Hofstede (1716-1803) was hervormd predikant te Rotterdam en schrijver.
2 Editie Joh. Dyserinck, Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken, Den haag 1904, 26.
3. Kralingiana, of zedige aanmerkingen over de Kralinger Twistschriften, door een Genoodschap van Letterbeminnaars, Tweede Boek (Liber Rarus), Rotterdam 1757, pp. 37-39, en H. Bruining en P. Hofstede, Het Kralinger Lasterschrift, genaamd klaare en grondige wederlegging en. enz. enz. Rotterdam 1757, pp. 41-44. Zie voor meer informatie over Kralingiana https://www.ent1815.nl/k-l/kralingiana-1757-1758/ .
4. Petrus Hofstede, De Belisarius van den Heer Marmontel beoordeeld,en de kwade zeden der vermaardste Heidenen aangetoond, ten bewyze hoeonbedagtsaam men deselve om hunne deugdsaamheid verhemeld heeft, Rotterdam 1769.
5. Dyserinck 1904, 26. De pennenstrijd over Belisarius is de geschiedenis ingegaan als de Socratische oorlog. Zie hierover P.J. Buijnsters, Wolff en Deken, Leiden 1984, pp. 105-118.

Geplaatst door Jan van Loo op 27 oktober 2022.