(14) Jean Guépin is verhuisd!

De website van Jean Guépin is nu definitief ingetrokken bij het Koninklijk Zeeuws Genootschap der Wetenschappen (KZGW) en te vinden via www.jeanguepin.nl. De KZGW is tevens de gelukkige bezitter van honderden gedichten van Guépin. Op de startpagina kan er, behalve naar de gebruikelijke pagina’s ook doorgeklikt worden naar Leven en werken van Jean Guépin.

In Leven en werken van Jean Guépin wordt gewerkt aan de digitale presentatie van een brede selectie uit de gedichten van Guépin. Er is gekozen voor een thematische aanpak. Als eerste is er begonnen met een aantal gedichten waarin hij beschrijvend en/of al dan niet spottend zijn eigen dichtkunst aan de orde stelt. Deze staan dus al op internet. De andere voorgenomen items zijn:

  • Muze. Aangenomen wordt dat Johanna Thijssen zijn muze was. Over haar zal een tiental gedichten worden gepubliceerd.
  • Thematiek met thema’s als humor, de vriendenkring, zijn gelegenheidspoëzie, religie, kermis, de Oranjes en over dieren.
  • Humor, zoals de reis naar Domburg in de vorm van een humoristisch heldenepos en enkele ex tempores.
  • Vriendenkring. Hier zullen namen als Galandat, Huet, Lambrechtsen, Jaarsma en Boudrie verschijnen. En ook Betje Wolff mag niet ontbreken.
  • Religie. Hier uiteraard aandacht voor Petrus Dathenus, maar ook voor de Martelkroon, een van de eerste ingeleverde verhandelingen voor het opgerichte genootschap.
  • Kermis, waaronder het epos van de Vlissingse kermis en een bezoek aan de kermis in Veere.
  • Varia met het gedicht De Mensch naar aanleiding van Alexander Pope.

Een biografische beschrijving maakt eveneens deel uit van de digitalisering.

Iedere maand verschijnt er bij het KZGW een nieuwsbrief. Aanvullingen op de website evenals de aanvullingen van de digitale gedichten worden via deze nieuwsbrief wereldkundig gemaakt. Volgers van Guépin kunnen zich aanmelden  voor deze gratis nieuwsbrief en blijven zo op de hoogte van de laatste ontwikkelingen. Je kunt natuurlijk ook lid worden, dan ontvang je de nieuwsbrief gratis. De oude website wordt binnenkort gesloten.

Ter afsluiting deze keer geen afbeelding van Betje Wolff, maar een gedichtje over een afbeelding van haar door Adriaan Loosjes. Het zal het portret zijn waarvan Marita Mathijssen uitlegde dat BW toen geen zestien jaar was, maar achtentwintig.

Bron: Zeeuwse Bibliotheek, PLA 47 B 17, eigendom Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen.

(13) Jean Guépin als dichterlijke mentor

De visie van Piet Buijnsters

Een groot kenner van de 18e eeuw en met name van leven en werken van Betje Wolff is niet meer onder ons. P.J. Buijnsters, geboren op 18 oktober 1933, overleed onlangs op 17 november 2022. Het navolgende zal geen in memoriam worden, maar een overzicht van Buijnsters’ opvatting over Jean Guépin. Door zijn enorme kennis van de Nederlandse literatuur in de achttiende eeuw behoort hij tot een van de weinigen die de waarde van Guépin zag en lovend over hem schreef in zijn biografie over Wolff en Deken.1

‘Want dichten deed ze [Betje Wolff] van kindsbeen af. In hoeverre vond ze op dat gebied enige ruggesteun? Ik noemde al het Vlissingse dichtgenootschap ‘Conamur tenues grandia’2, waarvan ze zeker Guépin, Brahé en Veegens (haar wijkpredikant) goed kende. De belangrijkste van deze kring was voor haar stellig Jean Guépin.’3

‘Behalve Guépin moet als dichterlijk mentor van de jonge Elizabeth Bekker zeker genoemd worden haar veertien jaar oudere vriendin Petronella Johanna de Timmerman (1724-1786) uit Middelburg (…).’4 Na kennis genomen te hebben van de dichtwerken van deze vriendin stelde Buijnsters zijn mening bij: ‘Ik geloof dan ook niet dat Betje Wolff in strikt literair opzicht van deze Middelburgse vriendin heeft kunnen leren.’5 En uiteindelijk typeert hij onze dichter, wanneer Buijnsters het heeft over de satire op de psalmberijming van Datheen, als ‘Betje Wolffs Vlissingse mentor Jean Guépin (…).’6 Hoe verantwoordt Buijnsters deze uitspraken?

Of Betje Wolff echt steun heeft gehad aan het dichtgenootschap ‘Conamur Tenues grandia’ valt moeilijk vast te stellen. Zij is immers geboren in 1738 en hoewel hoogstwaarschijnlijk goed bekend met de intellectuele en culturele kring waartoe Guépin behoorde, was zij toch wel aan de jonge kant om aan dit dichtgenootschap deel te nemen, ook al weten we dat ze vanaf zeer jeugdige leeftijd al dichtte.7

Afbeelding: ‘Lofzang voor den uitmuntenden Lier en Harpzanger Petrus Dathenus’ met in de kantlijn de nummers van de psalmen waarnaar verwezen wordt in de betreffende regel.8

In ons vorige bericht, Het geheugen van Betje Wolff, bespraken we het gegeven dat Betje Wolff vaak moest denken aan een uitspraak van Jean Guépin over een werk van Petrus Hofstede. Of ze die mening had gelezen of haar had horen vertellen, dus een persoonlijk contact met hem hierover had, bleef in het ongewisse. Wel staat vast dat ze bij enkele werken Guépin in onderwerp en stijl navolgde. De overbekende satire Datheeniana9 inspireerde Betje Wolff tot het schrijven van het hekeldicht De ongelukkige morgen; Datheniana (Hoorn 1974) en ook Guépins Vlissingsche Kermis (1765)10 vormde voor haar een inspiratiebron om de Beemstersche Kermis te schrijven, een werk dat overigens niet is overgeleverd.11

Besluit

Of Buijnsters met het voorafgaande een mentorschap van Jean Guépin over Betje Wolff voldoende heeft onderbouwd, is lastig vast te stellen. Tot nu toe is nergens uit gebleken dat ze elkaar persoonlijk gekend en/of ontmoet hebben. Die kans is wel groot, omdat ze in Vlissingen zich in dezelfde sociale kring bewogen. Wel zijn er voorbeelden aan te dragen, waaruit blijkt dat Betje Wolff zijn werk kende en dat ze voor Guépin een enorme waardering had. Dat blijkt met name uit haar Lijkzang die ze schreef naar aanleiding van diens dood in 1766. Ze kwam superlatieven te kort om hem, met name als dichter, te prijzen. Ze zette Guépin neer als iemand die nooit genoeg op waarde werd geschat, die een sieraad voor de mensheid was. Wie was in staat om te dichten zoals hij deed? Als hij je op de hak nam, kon je niet anders doen, dan je schamen, Ook was hij een eerlijk en gelovig man,
“Die schrandere oogen zijn geloken!”12

Geplaatst door Jan van Loo op 19 december 2022.

1 P.J. Buijnsters, Wolff en Deken, Leiden 1984.
2 Horatius, wij eenvoudigen streven naar het grootse. Het dichtgenootschap werd opgericht in 1753.
3 Buijnsters 1984, p. 27.
4 Ibidem.
5 Ibid., p. 28.
6 Ibid., 135
7 Ibid., p. 26.
8 Het begin van de satire op de psalmen van Datheen. Bron: Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg, Magazijn KLUIS Handschrift 6233, ‘Lofzang voor den uitmuntenden Lier en Harpzanger Petrus Dathenus’, fol. 1.
9 Datheniana, of ophelderingen en aanmerkingen over de vermaarde psalmberijminge van Petrus Dathenus, Amsterdam 1758.
10 Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg, Magazijn KLUIS Handschrift 6959, ‘Vlissingse kermis’, 1765. Hoe kwam Betje met dit werk in aanraking? Er zijn thans nog slechts twee exemplaren bekend.
11 Buijnsters 1984, p. 27 noot 61.
12 Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg, Magazijn KLUIS Handschrift 4240, ‘Lijkzang voor den weledelen gestrengen heere den heere Jan Guépin, 1766’.

(12) Het geheugen van Betje Wolff

Soms wordt het geluk je in de schoot geworpen. Werk je aan het begrip ‘zotten’ in het kader van het rederijkersproject Zeeland (je weet uiteraard wel wat een zot is, maar besluit toch om de omschrijving te bekijken in het Woordenboek der Nederlandse Taal (WNT)) en daar stuit je – als verrassing – op het volgende citaat:

Dikwyls denk ik nog aan onzen Guépin zyn oordeel over de Bloemen1; ik lach, en zeg by my zelf: hy blyft zot! Het werk Bloemen werd door Guépin dus als zot beschouwd. Is dat het belang van dit citaat? Nee, die wordt bepaald door de ik, die persoon is namelijk niemand minder dan Betje Wolff (1738-1804). Het is de enige plaats in het WNT waar Guépin wordt aangehaald en wel in een van de 113 citaten van Betje Wolff en Aagje Deken in het WNT.

Deze opvatting van Guépin deelt Betje Wolff in een brief van 18 september 1770 met Mr. H. Noordkerk.2 Waarom is dit citaat belangrijk? Zij moest dikwijls denken aan deze uitspraak. Hoe vaak moest ze eraan denken? En vanaf welk moment dateert deze herinnering? Het suggereert dat ze elkaar ontmoet hebben, al kan ze Guépins uitspraak natuurlijk ook ergens gelezen hebben. En wanneer zal zijn oordeel hebben plaatsgevonden?

De Bloemen verscheen in 1752 en een mening erover kort na de publicatie ligt voor de hand. Betje Wolff is dan echter pas 14 jaar en contact met Guépin of interesse voor de dichtbundel Bloemen van haar kant lijkt dan toch wat onwaarschijnlijk. Vijf jaar later laait de strijd tegen Hofstede echter weer op, althans de Bloemen worden opgevoerd en belachelijk gemaakt in het satirische werk Kralingiana uit 1757,3 onder andere door minder romantische bloemennamen op te voeren, zoals stinkende cichorei, slangenkruid, varkensgras en dergelijke. Niets echter doet denken aan het bovenstaande citaat en evenmin is bekend in hoeverre de dan 19-jarige Betje Wolff op de hoogste was van de schermutselingen in dit blad.

Als zij in 1770 haar verzuchting uit, is Guépin al vier jaar dood. Het blijkt trouwens dat het haar niet te doen is om de Bloemen uit 1752, maar om de publicatie over Belisarius van Petrus Hofstede uit 1769.4 Hofstede raakt hierdoor verzeild in een polemiek, de zogenaamde Socratische oorlog, waarbij Betje Wolff zich tegen hem keert. Zij schrijft in haar brief aan Noordkerk: “Hofstede’s styl staat my tegen,” en  “die Heer schryft my te winderig en te gebloemt.” 5 En zij maakt dus tevens graag gebruik van Guépins grievende opmerking uit haar herinnering dat Hofstede een zot is, waarmee – wellicht tot haar genoegen – gezegd is, dat hij dat dus al bijna twintig jaar is. Wij echter blijven vooralsnog ongewis over wanneer en hoe deze kennis tot haar gekomen is.

En de betekenis van ‘zot’ in het WNT? Vreemd; bespottelijk; grappig, niet ernstig.

1 Bedoeld is het boek van Petrus Hofstede, Bloemen, gestrooid op het graf van Willem Carel Hendrik Friso, Prinse van Oranje en Nassau, erfstadhouder enz. enz. enz. of, :Lofspraak, over deszelvs afkomst, deugden, gaaven, geleerdheid, en voortreffelyke daaden; beneffens, Een troostrede aan haare koninglyke hoogheid Anna enz. enz. enz., Rotterdam 1752. Dit werk werd door Guépin dus als zot beschouwd. Petrus Hofstede (1716-1803) was hervormd predikant te Rotterdam en schrijver.
2 Editie Joh. Dyserinck, Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken, Den haag 1904, 26.
3. Kralingiana, of zedige aanmerkingen over de Kralinger Twistschriften, door een Genoodschap van Letterbeminnaars, Tweede Boek (Liber Rarus), Rotterdam 1757, pp. 37-39, en H. Bruining en P. Hofstede, Het Kralinger Lasterschrift, genaamd klaare en grondige wederlegging en. enz. enz. Rotterdam 1757, pp. 41-44. Zie voor meer informatie over Kralingiana https://www.ent1815.nl/k-l/kralingiana-1757-1758/ .
4. Petrus Hofstede, De Belisarius van den Heer Marmontel beoordeeld,en de kwade zeden der vermaardste Heidenen aangetoond, ten bewyze hoeonbedagtsaam men deselve om hunne deugdsaamheid verhemeld heeft, Rotterdam 1769.
5. Dyserinck 1904, 26. De pennenstrijd over Belisarius is de geschiedenis ingegaan als de Socratische oorlog. Zie hierover P.J. Buijnsters, Wolff en Deken, Leiden 1984, pp. 105-118.

Geplaatst door Jan van Loo op 27 oktober 2022.

(11) Betje Wolff over Jean Guépin

Betje Wolff blijft de gemoederen beroeren, zeker na het nieuws dat Marita Mathijssen een emobiografie over haar gaat schrijven en een overbekend portret juister heeft weten te dateren.1

Of en hoe Jean Guépin Betje Wolff heeft beïnvloed in haar literaire ontwikkeling is nog onderwerp van onderzoek. Belangrijk daarbij is de vraag in hoeverre er onderlinge contacten zijn geweest en in welke mate Betje Wolff kennis heeft kunnen nemen van de dichtwerken van Guépin aangezien veel daarvan niet is gepubliceerd. Er is in ieder geval één dichtwerk van haar hand bewaard gebleven, waarin ze haar bewondering voor Jean Guépin ronduit laat blijken: Lijkzang voor den weledelen gestrengen heere den heere Jean Guépin2 naar aanleiding van diens overlijden op 15 juni 1766.

Onder de verschillende uitingen van medeleven bij zijn overlijden is deze van Betje Wolff misschien wel de belangrijkste. Ze neemt volop de ruimte om in positieve superlatieven over hem te schrijven, wellicht indachtig aan het gezegde ‘Over de doden niets dan goeds’. Maar ze zal er toch ook wel iets van gemeend hebben.

Betje Wolff begint met aandacht voor de onlangs gehouden feesten naar aanleiding van de inhuldiging van Willem V als heer van Vlissingen.3 Vervolgens wordt Vlissingen daarna in diepe rouw gedompeld door dit enorme verlies. En weer memoreert ze de feestvreugde om verder te gaan met:

De Dichtkunst speelt gebroke klanken.
Geen vrolyk feestmuziek rolt van d’ yvoren Lier,
Nu niet omslingert met het loof van den laurier;
Maar met cipressen4 ranken!

De schrijfwijze van Guepin wisselt Betje Wolff af met Geupin en zij vindt: Geupin, hoe hoog geschat nooit naar waardy geschat. Zij constateerde kennelijk een tekort aan aandacht voor deze dichter die na een kort ziekbed overlijdt. Voor Vlissingen, ja heel Zeeland was het niettemin een groot verlies, want Wie kan als hy de Lier bespelen? Behalve dichten kon hij ook goed tekenen. Guepin stond bekend als een eerlijk en gelovig mens die zijn vorst en vaderland eerde. Ook de aandacht voor zijn humor ontbreekt niet. Wolff haalt uit naar de ongelovigen en snoert hen de mond met Hebt g’onder u wel één Geupin? En niet te vergeten: hij was ook koopman en reder.

Ook de nietigheid van de mens komt aan bod, want hoe goed je het ook hebt, Roem niet. al wat gy hebt is U ter leen bedeelt. Ook is er mededogen voor zijn rouwende vrouw (Elisabeth Freni) die haar levensvriend voor altijd moet missen. Betje Wolff besluit tenslotte met:

Wy pogen naar iets grootsch ons voorbeeld was Guepin!
Naar s’ Christens eerste pligt is hem gelyk te zijn.
Dit zy de Leste Les u door uw Vriend gegeven.
Zoo leven u’ hier vernoegt in hoop op t hemelleven.
Wie voor s’ Mans deugd & geest een blyk van achting gaf,
Myn Liefde & Achting strooyt dees bloemen op zyn Graf.

Na deze laatste regel richten we de aandacht op het hierboven afgebeelde portret van de vrouw die deze woorden opschreef. Het portret is gedateerd op 1766 (zie voor de onderbouwing noot 1). En de vrouw die ons aankijkt, is de dan 28-jarige Betje Wolff. Zo moet ze eruit gezien hebben toen ze dit gedicht schreef. Minstens even interessant is het boekwerk dat ze in haar hand houdt: An essay on man van Alexander Pope. Het is een boek waarvan ze in 1783 een prozabewerking zal schrijven.5 Het is goed mogelijk dat haar kennismaking met Pope via Jean Guépin is gegaan. Hij schreef rond 1750 het gedicht De Mensch, waarbij Pope fungeerde als zijn inspiratiebron.6

Liefhebbers kunnen het originele handschrift hieronder (noot 2) downloaden, voor de pdf-versie van de transcriptie van de Lykzang klikt men hier.


1. Marita Mathijjsen, “Uit de kast: een ‘emobiografie’ van Betje Wolff”, 9 mei 2022 en “Betje was niet zestien jaar” (uitleg over het portret), 28 mei 2022.
2. Middelburg, Zeeuwse Bibliotheek, kluis handschrift 4240: Betje Wolff, Lijkzang voor den weledelen gestrengen heere den heere Jan Guépin, 1766, Collectie Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Het gedicht omvat één katern met de foliumnummers 1-4.
3. Op 30 mei 1766, dus kort voor zijn overlijden schreef Guépin nog een gedicht over deze heugelijke gebeurtenis.
4. Een cipres is het christelijk symbool van de hoop op een leven na de dood.
5. P.J.Buijnsters, Bibliografie der geschriften van en over Betje Wolff en Aagje Deken, Utrecht 1979, 36 nr. 57.
6. Middelburg, Zeeuwse Bibliotheek, kluis handschrift 2717: Jean Guépin, De mensch, [ca. 1750]. Collectie Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Het gedicht omvat één katern en is doorlopend genummerd met de oneven foliumnummers 1-15.

Geplaatst door Jan van Loo op 31 juli 2022.

(10) Zwemkunst in de 18e eeuw

Onlangs stond ik in de Zeeuwse bibliotheek met het hier afgebeelde blaadje1 in mijn handen. Op het eerste gezicht een onooglijk blaadje met een gedichtje van Guépin in het Frans. De tekst luidt als volgt:

A L’auteur de l’Art
de nager


Tu pretends, par compassion,
Sauver les mortels de naufrage,
Attaquer fort et bastion,
Passer l’ocean a la nage
Mais ami (dis moi) croira t’on
De ton Art la perfection?
Voyant tes grossieres meprises:
Toi, nous apprendre a bien nager!
Toi! qu’on voit tristement noyer
(Par ce traitté) dans des sottises.

J.G.

Le 20 de septembre 1741.

Waarover gaat het in dit gedichtje? De titel maakt duidelijk dat het gericht is aan de schrijver van een boek over de kunst van het zwemmen. Gezien de datum bij het gedicht zal het gaan over het boek L’art de nager ou Invention à l’aide de laquelle on peut toujours se sauver du naufrage; &, en cas de besoin, faire passer les plus large rivières à des armées entières van Johann Friedrich Bachstrom (1688-1742), Amsterdam 1741. Hij was afkomstig uit Polen en schrijver, wetenschapper en Luthers theoloog en zeer modern voor zijn tijd. Zo was hij van mening dat vrouwen ook arts konden worden, dat om scheurbuik te voorkomen er verse groenten gegeten moesten worden en dat matrozen behoorden te leren zwemmen voordat ze gingen varen. In het boek gaat het vooral om het redden van levens (van schipbreukelingen) en de uitvinding van een reddingsvest van kurk. Overigens was Bachstrom niet de eerste die een boek over zwemmen schreef. In 1696 schreef Mechisedec Thevenot L’art de Nager, een boekwerk dat in de achttiende eeuw het standaardwerk werd om te leren zwemmen.2 Omdat het om droogzwemmen gaat, worden er ter ondersteuning afbeeldingen getoond, waaronder merkwaardige figuren, zoals bijv. nager la jambe élevée (zwemmen met opgeheven been, p. 36).

Maar, zoals gezegd, zal Guépin gedicht hebben over het zeventig bladzijden tellende boekje van Bachstrom uit 1741 en dat heeft alleen een titelplaat van een schipbreuk en de lezer moet zich redden zonder zwemvoorbeelden. En het lijkt erop dat Guépin dat een vreemde zaak vond, want hij richt zich op spottende toon tot de auteur. Volgens Guépin beweert de schrijver dat hij uit medelijden schipbreukelingen wil redden en dat vestingen en bolwerken zwemmend via de oceaan aangevallen kunnen worden, en, gaat hij verder op amicale toon Mais ami (dis moi) croira t’on De ton Art la perfection? Zal men geloven in jouw kunst van de perfectie? Kijk naar je ongemanierdheid en onverschilligheid en jij zou ons goed moeten leren zwemmen? Jij, men ziet jou door deze handleiding op een treurige manier verdrinken in je eigen stommiteiten. Niets wijst erop dat er wrijving bestond tussen Bachstrom en Guépin, andere redenen zijn niet aangetroffen. Misschien had Guépin simpelweg een hekel aan zwemmen en wijdde er daarom dit satirische gelegenheidsgedichtje aan.

1. Middelburg, Zeeuwse Bibliotheek, kluis, handschrift 2738, Collectie Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen.
2. M. Thevenot, L’art de Nager, demontre par figures, Avec des avis pour se baigner utilement, Paris 1696.

Geplaatst door Jan van Loo op 16 mei 2022.

(9) Op avontuur naar Domburg in 1734*

Het avontuur wordt beschreven als een heldenepos. Het is een ‘verslag’ op rijm1 van een dagtocht op dinsdag 27 april 1734 van Vlissingen naar Domburg, die Guépin maakte met zijn drie vrienden Hermanus Jaarsma, Nicolaes Lambrechtsen en Jacobus (Co) Boudrie. Guépin beschrijft de belevenissen op 8 mei. Hij begint echter met een openingsgedicht waarin hij zich afvraagt of het gedicht over de reis wel in goede aarde zal vallen bij zijn vrienden. Maar hij vindt toch dat hij het erop moet wagen en accepteert op voorhand dat zijn vrienden in het dichten zijn meerderen zijn.

De reyse of wandelinge
Soo als den morgen sig vertoonde
En dat de Heldre son beloonde
de nagt, met klaerheyt van het ligt
door syn vermakelyk gesigt:
begaven wij ons, met ons vieren
om door het Zeeuwsche land te swieren
2

Aldus begaf men zich op pad. Er is meteen hilariteit, omdat Co zich heeft opgedoft als een echte Engelsman. Zijn gebruikelijke kloffie moest namelijk hersteld worden. Co zal de groep de weg wijzen naar Poppendamme.3 Het wordt meteen duidelijk dat onze dichter de groep wil neerzetten als een stel jonge helden, maar het noodlot slaat meteen toe. Co weet de weg niet en het gevolg is dat de heren moeten ploeteren door natte weilanden en kleiakkers met enorme kluiten. Ze komen ook niemand tegen om de weg te vragen. Uiteindelijk belanden ze weer op een weg…

Dus was ons smerte g’heel verligt
het eerst dat sig aen ons Gezigt
vertoonde was het nare teeken
van Dankaerts4 doodt daer uyt gesteeken
het bleeke stroobos voor de deur
5

Gezicht op het dorp Domburg, vanuit het noordwesten. Moeder met kinderen, herders en een kudde schapen op de voorgrond, 1662. kopergravure, Ottens (Zeeuws Archief, Zeeuws Genootschap, Zelandia Illustrata, deel II, nr. 69).

In Domburg vermaken ze zich met pootjebaden en natuurlijk bezoeken ze de lokale herberg. Over het eten wordt uitgebreid bericht. De terugweg voltrekt zich langs de kust en bij Westkapelle aangekomen moeten ze wel een uur zoeken naar de herberg om zich daar met thee te laven. En aldus versterkt gaat het richting Zoutelande. In Dishoek strijken ze neer bij Jan Visser en doen zich tegoed aan paasbrood met boter, komijnekaas en flinke glazen bier. Hiermee komt hun reis ten einde en moeten ze zich naar Vlissingen haasten om geen poortgeld te hoeven betalen.

De blijheid van de hervonden weg wordt aldus meteen tenietgedaan. Ze besluiten nu eerst naar Koudekerke en vandaar naar Beekerke (Biggekerke) te lopen. Eenmaal goed op gang gekomen, wapenen de jongeheren zich met wilgentakken waarmee ze iedereen, maar met name honden, schrik aanjagen. De takken worden beschreven als een knots, een piek, een speer en een lans, de vier zijn nu als Hercules onaantastbaar! Vervolgens worden hun zogenaamde heldendaden beschreven. De eerste pleisterplaats is bij de waard van Beekerke waar zij hun “overgrooten dorst” lessen. Dat gebeurt met koffie en er wordt ook gegeten. Vervolgens wordt koers gezet naar Domburg via Meliskerke en Aagtekerke:

En onderweege wy ontmoete
een dikken boer dewelk ons groete
ons seggende dat hy vast dagt
dat walcheren reeds was verkragt,
en door de Franschen ingenomen
dat hy reeds seer begon te schroomen, en byna in een flaeuwte lag.
wen hy van ver ons wapens sag6

In Domburg vermaken ze zich met pootjebaden en natuurlijk bezoeken ze de lokale herberg. Over het eten wordt uitgebreid bericht. De terugweg voltrekt zich langs de kust en bij Westkapelle aangekomen moeten ze wel een uur zoeken naar de herberg om zich daar met thee te laven. En aldus versterkt gaat het richting Zoutelande. In Dishoek strijken ze neer bij Jan Visser en doen zich tegoed aan paasbrood met boter, komijnekaas en flinke glazen bier. Hiermee komt hun reis ten einde en moeten ze zich naar Vlissingen haasten om geen poortgeld te hoeven betalen.

Slot
Bovenstaande wandeling zal al gauw tussen de 35 en 40 kilometer bedragen hebben. Met het wandelen en het rusten op de pleisterplaatsen is aardig wat tijd gemoeid. Het is de vraag of dat in de werkelijkheid met het programma van de vrienden wel haalbaar was in één dag. Overigens is de beschreven route een leuke wandeltip voor gedreven wandelaars.

* Deze reis staat ook beschreven in: Jan van Loo, ‘Ja myn Pen gy moet het waegen’, in: De Wete, jrg. 51 (2), april 2022,31-33.

1. Zeeuwse Bibliotheek, Middelburg, KLUIS Hs. 4786, folio 3: ‘Reise of Wandelinge door het land na Domburg in nederduytsche rym door Jan Guepin Jacobs’. Het volledige handschrift telt 39 folia, is te downloaden in transcriptie en voor de scans van het handschrift klikt u op deze link.
2. Ibidem, folio 4.
3. Poppendamme is thans een buurtschap in de gemeente Veere.
4. Het is (nog) niet bekend wie bedoeld wordt. Guépin kende mogelijk deze familie, want in 1738 schrijft hij een huwelijksgedicht voor Jacob Dankaarts.
5. ‘Reise of Wandelinge’, folio 8.
6. ‘Reise of Wandelinge’, folio 23.

Geplaatst door Jan van Loo op 13 april 2022.

(8) Pieter de Beaufort

Jean Guépin heeft in zijn leven tientallen gelegenheidsgedichten geschreven. Dat is poëzie voor een speciale gelegenheid. Je moet hierbij denken aan een verjarings- of geboortegedicht, een bruilofts- of huwelijksgedicht, een uitvaartsgedicht of lijkdicht (vaak met grafschrift), een hulde- of lofgedicht bijv. ter gelegenheid van een promotie, een beroeping of een benoeming, een afscheidszang enz. enz.

Voor de omvang van zulke gedichten kan men denken aan die van een pamflet en niet zelden werden deze gedichten gedrukt (aangeboden). Zo werden ze tevens verspreid binnen een vriendenkring. Je was vaak ook niet de enige die een gedicht aanbood, dus een bruiloftspaar kon verschillende gedichten ontvangen over hun heugelijke dag. Deze verzen werden soms gebundeld in een verzamelband, waardoor men de poëzie over zichzelf of over mensen uit de vriendenkring handzaam bij elkaar had. Een voorbeeld van een dergelijke bundel is KLUIS 1111 F41 uit de Zeeuwse bibliotheek te Middelburg.

Deze bundel bestaat uit 94 ongenummerde pagina’s en omvat twintig gedichten die betrekking hebben op acht verschillende gelegenheden.2 Behalve de namen van de bezongenen zijn ook die van de dichters van belang. Jean Guépin vinden we terug bij elke gelegenheid, een enkele maal namens Kunstgenootschap Conamur tenues Grandia. Er is niet voor gekozen om de gedichten chronologisch of thematisch in te binden.

Familiewapen van het geslacht De Beaufort

Binnen dit bestek is het niet mogelijk om van alle genoemde personen de relatie met Jean Guépin vast te stellen. We beperken ons daarom tot de promotie van Pieter de Beaufort. Hij is op 2 september 1737 gepromoveerd tot dokter in de beide rechten. In die dagen was het gebruik om te promoveren in het Romeins recht en in het Canoniek recht. Zijn dissertatie is geschreven in het Latijn gevolgd door vijf stellingen en een gedicht van Jean Guépin en van Nikolaes Lambrechtsen junior.3 In de gelegenheidsbundel zijn alleen stelling vier en vijf opgenomen en het gedicht van Nikolaes Lambrechtsen junior ontbreekt. De samensteller van de bundel voelde zich kennelijk niet verbonden met Lambrechtsen. Een fout van de binder behoort ook nog tot de mogelijkheden, want uiteindelijk was ook een deel van de stellingen niet mee ingebonden.

Wat was de relatie met en wat betekende Pieter de Beaufort de Duivendijk voor Guépin? Het huldedicht in de verzamelband maakt ons niet wijzer. Vier jaar later in 1741 schreef Guépin opnieuw een gelegenheidsvers voor Pieter de Beaufort, deze keer ten afscheid van De Beaufort in verband met diens verhuizing naar Zierikzee.4 Daarin staan enkele regels die de betekenis van hun vriendschap duiden:

‘k erdenk bij mij, nu ’t op een scheiden gaat,
Mijn kindsheid aan uw kindsheid reeds verbonden
Door vriendschap, en in onzen jonglingstaat
Tot op dit uur, die vriendschap ongeschonden;
Die tederheid aan uwen vriend betoond;
Dat open hart, nooit dicht voor hem gesloten;
Die goedheid, die den stuursten naar zig troont,
Dit heb ik al, misschien nog meer, genoten.

Pieter de Beaufort de Duivendijk is gedoopt te Sluis op 25 oktober 1715 als zoon van Hendrik de Beaufort en Agatha Mogge. In hetzelfde jaar is zijn zus Anna Agatha de Beaufort geboren.5 In de hierboven aangehaalde verzen lezen we dat Guépin en De Beaufort elkaar van kinds af aan al kenden en dat hun vriendschap in latere jaren werd voortgezet. Gezien hun geboortejaar zijn beiden in 1737 22 jaar geworden. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat ze gelijktijdig de Latijnse school in Vlissingen bezochten. Dat is goed mogelijk, want vader Hendrik de Beaufort legde in Vlissingen op 12 september 1719 de poorterseed af en trad 4 dagen later toe tot de raad van Vlissingen en zou tot aan zijn dood op 17 december 1740 werkzaam blijven bij de magistraat van Vlissingen. Nog overtuigender is het Klink-digt van Guépin in Mengelstoffen, waarin hij De Beaufort een leerling van Jungius noemt6 en die was de rector van de Latijnse school. Wanneer Pieter overleed is niet bekend, genealogische bronnen vermelden steevast dat het rond 1752 was. De vriendschap was toen kennelijk al overgegaan, want een lijkdicht van Pieter de Beaufort is niet aangetroffen. Wel is er nog een gedicht uit 1741 in het Frans, gericht aan zijn zus Anna Agatha de Beaufort.7

  1. Deze verzamelband met gedrukte gelegenheidsgedichten is niet online beschikbaar. Download de pdf van KLUIS 1111 F4
  2. In de volgorde van KLUIS 1111 F4:
    1. Het huwelijk van Ryklof Gerbrand van Goens en Dana Barbara Pottey op 8 mei 1753 (2 gedichten);
    2. Het huwelijk van Iacob Dankaarts en Iohanna Adriana Geens op 12 november 1738 (1 gedicht);
    3. Het huwelijk van Nikolaas Lambrechtsen en Maria Kroef op 6 september 1746 (5 gedichten);
    4. Promotie in de beide rechten Anthoni Pieter Lambrechtsen op 29 december 1748 (4 gedichten);
    5. Promotie in de beide rechten Pieter de Beaufort op 2 september 1737 (1 gedicht);
    6. Het huwelijk van Anthoni Pieter Lambrechtsen en Constantia Susanna van Boesschot op 18 juni 1755 (2 gedichten);
    7. Het overlijden van Maria Susanna Thyssen op 6 januari 1738 (3 gedichten);
    8. Het overlijden van Jacoba Catharina van Goethem, geboren De Chuy op 23 oktober 1764 (2 gedichten).
  3. De dissertatie is te downloaden in Books Google.
  4. Zeeuwse bibliotheek te Middelburg, KLUIS Handschrift 3414, Afscheid aan den hr mr Pieter de Beaufort de Duivendijke zullen ter woon vertrekken naar Zzee, 25 mei 1741, 2 folia.
  5. Alle genealogische gegevens zijn te vinden op https://nl.wikipedia.org/wiki/De_Beaufort_(geslacht). De gegevens uit Vlissingen zijn te vinden via ‘Zeeuwen gezocht’ op de website van het Zeeuws Archief. Voor de geboorte van Anna Agatha geven sommige genealogische sites 7 mei 1715, dus een van die twee geboortedata is niet correct.
  6. Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg KLUIS Handschrift 2711, Mengelstoffen, ca. 1735-1752, folio 17.
  7. Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg KLUIS Handschrift 4036, À mademoiselle A.A. de Beaufort, 4 oktober 1740, 1 folio.

Geplaatst door Jan van Loo op 15 maart 2022

(7) Nieuwe Jaer Wensch

Bron: ZB Middelburg: KLUIS, Hs. 2989

Dit gelegenheidsgedicht op licht spottende toon uit 1734 schrijft Jean Guépin voor zijn vriend Hermanus Jaarsma (Jaersma). Samen bezochten zij de Latijnse school en Jaarsma verlaat nu Vlissingen om theologie te gaan studeren, wat Guépin verdrietig stemt, maar hij vertrouwt erop dat Jaarsma door zijn standvastigheid zijn doel zal bereiken. Jaarsma komt ook voor in een gedicht waar de heren in 1734 met nog twee andere vrienden, Nicolaes Lambrechtsen en Jacobus (Co) Boudrie, een Reis naar Domburg (Hs. 4786) maken. Eveneens interessant is de briefwisseling van een tiental brieven die Guépin en Jaarsma in 1735 uitwisselen in de bundel Brieven in Rijm en Onrijm. (Hs. 2771)

Nieuwe-Jaer Wensch
aen den geleerden Jongeling

HERMANUS JAERSMA

Door

J. G.

Den draed van’t oude Jaer is weder afgesponnen.
Apollo heeft syn loop met t’nieuwe Jaer begonnen:
De tyd, de snelle tyd, vliegt heen gelyk de wind
En rook (dat yder een int aerdsche dal bemind
Is anders niet) myn pligt doet my tot u waerds keeren
om u met wenschen tal, op heden te vereeren.
Ah! was myn wensch & wil op desen dage volbragt:
gy wies van deugt tot deugt, gy ging van kragt tot kragt
Gods gaven, & Syn Geest, de deugt sou op u rusten,
geen ydelheyt in u, geen kindsheyt, aerdsche lusten
En wat iets diergelyks is maer u, groten Geest
sou als een akker syn bebouwt door t geen gy leest:
U gladde tonge sou meer als een degen dringen
in ’t innigste van ’t hert: Ja uwe Eerstelingen.
de bloeysels van u Jeugt selfs bragten vrugten voort;
U welgeslepe spraek een ygelyk bekoord:
maer, O gedachtenis van’t droevig afscheid nemen
int kort van U O maet! gy doet dit digtse swemen.
Eer na een treurdigt dan na eenig vreugdewensch:
Soo volgt de bitterheyt, de soetheyt van den mensch.
Als ik aen u gedenk, voel k’uyt myn oogen leken.
de silte traen, Ja k voel myn angstig herte breken:
O afscheyd van een vrind & van sulk Cammaraedt
k’wensch dat g’op desentyd uyt myn gedagten gaedt
Maer dat ’s ommogelyk: myne vriend wild dan gedogen:
dat ik als int verschiet u met betraende oogen
Ik met een treur gesigt, gy met een bang gemoed,
voor Oogen stil & wy malkaer den laetsten Groet
Den laesten kus, bewys van onse vriendschap: geven:
Ach droevig afscheyd, wiens geheugen my doet beven:
Gaet weg uyt myn gesigt, k’wou dàt g’op desen dag:
in’t donkere moeras van de vergeet vloed lag:
k wend d’Oogen van u af; ah was gy omte kopen:
maer stil het NIEUWE JAER’S tyd dwingt my nog te hopen
kom neemt mijn wenschen aen; ontfangt erdoor myn herte
dies u o weerde maet, met t digt geschonken werd.
k’bedank u voor de les die gy my hebt gegeven:
voor my het is myn pligt om wel er na te leven
& hy die ‘d aerd gebruykt tot voetbank synes voet
en d’hemel tot syn throon gun u t’ bestendig goedt.
Hy wil u met syn geest & met syn liefde loonen
En scheyd gy van de Aerd met Glorypalmenkroonen.
En dus deelagtig aen het eeuwige verbond.
op onsen middelaer syn dierbre bloed gegrond
Wel aen dan weerde maet wil op de laen niet wyken.
Kom stryd den goeden stryd gy sult dog niet beswyken
treed in geleerdheyt voort, & waer dat gy ook gaet
Gedenkt altyds aen my u vrind & waerde maet.

Geplaatst door Jan van Loo op 7 januari 2022.

(6)Embleem de Faam

Belemmering talent

Wie ingelogd is bij het Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis (RKD) krijgt onder de noemer Jan Guépin de volgende kwalificaties onder ogen: kalligraaf, dichter amateurtekenaar, overigens zonder toevoeging van enig feit. Wij gaan ons concentreren op de laatste kwalificering met bijzondere aandacht voor het ‘vignet’, een begrip dat diverse betekenissen heeft, maar hier zal het gaan om een embleem.

Vanwaar deze aandacht? Frederik Nagtglas (1856-1902) vermeldt in zijn levensbeschrijvingen van bekende Zeeuwen dat Guépin menig vignet schetste voor werken die hij voornemens was uit te geven.1 Hij schrijft dit in 1890 en moet geweten hebben dat er van Guépins werken weinig is uitgegeven en of zijn constatering terecht is, zal nog blijken uit verder onderzoek. Een ‘beter’ bewijs, athans voor één vermeende uitgave, lezen we bij Nicolaas Cornelis Lambrechtsen van Ritthem in 1819.2 Hij is de zoon van Nicolaas Lambrechtsen (1716-1780) die een goede vriend was van Guépin en beschikte wellicht over handschriften en privédocumenten uit de nalatenschap van Guépin.

F. Nagtglas (1856-1902) (Foto KZGW) en N. C. Lambrechtsen van Ritthem (1752-1823)

Guépin zou in 1739 het voornemen gehad hebben enige gedichten uit te geven en had voor die bundel zelf een vignet getekend “verbeeldende de Faam, welke de linkerhand, met een vleugel versierd, naar boven verheft, maar de rechterhand, waarin zij een keten, aan een ijzeren geldkist vastgemaakt, vasthoudt, naar beneden laat hangen.” Het bijbehorende motto luidde: “Ut me pluma levat, sic grave mergit onus” (zoals de veer me verheft, zo slokt de zware last me op).

Helaas is er geen duidelijkheid over de bundel, maar misschien gaat het om de dichtbundel ‘Brieven in rijm en onrijm’ uit 1735.3 Deze bundel handelt over een briefwisseling tussen (de twee aankomende poëten) Guépin en Hermanus Jaarsma. Beide heren koketteren en bewieroken elkaar (op spottende toon?) met hun dichterstalent en -kennis. Als zware last ervaren ze het beklimmen van de Parnas, de berg van de dichters, de muzen en de dichtkunst. Ook in het vignet is talent een centraal gegeven.

De Faam en het devies leiden namelijk naar embleem 121 uit de embleembundel van Andrea Alciati uit 1531.4 Een typisch embleem bestond uit een motto, een afbeelding (pictura) en een onderschrift (subscriptio). Aan de hand van deze drie elementen moest de lezer de bedoeling van het embleem doorgronden. GUépin zal zeker bekend geweest zijn met de werkwijze bij emblemen door de emblemen van Pieter Corneliszoon Hooft (1581-1647) en Jacob Cats (1577-1660) en misschien ook wel met die van Alciati.

Klik op de afbeelding om ook andere emblemen te bekijken.

We zien duidelijk de gevleugelde linkerhand naar boven wijzen en de rechterhand blijft omlaag gericht door een zware steen die aan de hand geketend is. De kern van dit embleem is dat de grootste talenten belemmerd worden door armoede. En Alciati doelt blijkens het onderschrift daarmee op de (geestelijke) armoede die jaloers is op de roem. Guépin tekende echter geen zware steen, maar een ijzeren geldkist. Daardoor krijgt het embleem een satirisch effect. Tegelijkertijd verbeeldt hij mogelijk de werkelijkheid, want misschien zat hij toen al in de geldzorgen. Later in zijn leven was dat zeker het geval. Het kan natuurlijk ook zijn dat hij zich simpelweg in zijn ontwikkeling als dichter gehinderd voelde, omdat hij ook moest werken voor de kost en daardoor dus minder tijd had om te dichten. In het handschrift met de brieven is noch geld noch afgunst aan de orde. Het blijft daardoor onzeker of het vignet voor deze bundel was bedoeld.

1. Nagtglas F., Levensberichten van Zeeuwen, deel 1, Middelburg 1890, 310.

2. [N.C. Lambrechtsen], ‘Hulde aan de nagedachtenis van wijlen Jan Guepin, weleer schepen en raad der stad Vlissingen, en aldaar overleden in den jare 1766’, in: H.W. Tydeman en N.G. van Kampen, Mnemosyne. Mengelingen voor Wetenschappen en fraaije Letteren, VI Stuk, Dordrecht 1819, 200.

3. Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg, KLUIS Handschrift 2771, Brieven in rijm en onrijm: door verscheyde aan malkanderen geschreven – Afschriften van brieven.

4. Andrea Alciati, Emblematum liber, Augsburg 1531.

Geplaatst door Jan van Loo op 20 december 2021.

(5) Op de Dood van D’Heer Jan Westerwyk

Jean Guépin is twintig jaar als hij dit gedicht in 1735 schrijft. Mogelijk heeft bij dit gedicht nog een ander behoort, want rechtsboven staat (folio?)nummer 2. Het gedicht zelf is ook bijzonder, want de bezongen lofuitingen raken nog wel aan de werkelijkheid, maar de ware doodsoorzaak blijft in het duister. De lezer moet het doen met de cryptische formulering een felle blixem slaet o westerwyk! u fel ter neder. Wat kan daarmee bedoeld zijn? En wie was die Westerwijk?

Johan Westerwijk werd geboren te Vlissingen als zoon van Quirien Westerwijk en Elisabeth van den Kerckhove, beiden van eenvoudige komaf en getrouwd in 1679. Hij wordt omschreven als een avonturier en vertrok op jonge leeftijd naar Oost-Indië. Rond 1727 keerde hij schatrijk terug en ging weer wonen in Vlissingen. De bouw van een nieuw huis werd voltooid in 1730. Het betreft het zogenaamde Beeldenhuis van de architect Van Baurscheit. Ook de buitenplaats Lammerenburg behoorde tot zijn bezit. Hij was lid van het stadsbestuur, van 1727-1734 bijna doorlopend als schepen en in 1733 werd hij raad. Daarnaast was hij bewindvoerder van de West-Indische Compagnie en reder. Op 11 juli 1735 kwam hij om het leven door zelfdoding. Daarvan blijkt echter niets in het volgende gedicht.

 Op
de Dood van D’Heer 
Jan Westerwyk

Schepe & raad der stad vlissingen, bewindhebber
van de W.I.Comp in Zeelandt etc etc etc
Overleeden den 12 July 1735.
Het noodlot riep u, WESTERWIJK,
Tot uw geluk naer and’re landen:
Ook deed het u hier bly aenlanden
(T’ scheen ons tot nut en voordeel) ryk.

Het heeft de vierschaer u ontsloten;  
    De wetten in uw hand gestelt;  
    Om als een plant int vrugt’bre velt
Ons vlissinge luyster voortepoten.  

Het bleek; gy had dat ook int Oog
Als gy de weeuw & wees voorspreeken,
En stout’lyk dorst t’gewelt verbreken,
Als het zig tegens t’recht bewoog.

De westermaetschappy, verlegen
     om een, die haere kracht bestut’,
     koos u bewintheer om haar nut
t’ handhaven, t’ helpen overweegen.
Wat nu? Gy zyt ten top van Eer;
Gy stigt paleysen, plant uw hoven
Die u een diepe rust beloven:
Nu vergenoegt gy wenscht niets meer.

Gy zult nu stil, aen deese kusten
     Der schat, aen andere vergaert
     De vruchten, aen uw dis & haert
Bly plukken, na uw Sin & Lusten.  

Ja… Maer een felle blixem slaet
o westerwyk! u fel ter neder;
voor eeuwig sonder dat er weder
Verand’ring zy, van stand of staet.

Men sag uw Son int Oosten pryken
Haer middag scheen op ons ten goed’
Maer, sij benam ons aller moed,
Met haer int westen te sien wyken.
O graf! besit vry westerwyk;
O wormen knaegt syn dor gebeente;
Soo slechts, syn Ziel, in de Gemeente
Der zael’gen Juicht in t’ Hemelryk.  

Jan Guepin
CIƆ.IƆ.CCXXXV

Gezicht op het huis Lammerenburg te Koudekerke (Walcheren)

Bron: Zeeuws Archief, Zelandia Illustrata.

Het gedicht en de werkelijkheid

In kort bestek beschrijft Guépin in zijn gedicht de levensloop van Jan Westerwijk. De eerste strofe begint met de antithese Het noodlot riep u (…) Tot uw geluk. Het ‘noodlot’ verwijst daarmee enerzijds naar de verworven rijkdom, maar bereidt de lezer tegelijkertijd voor op iets wat echt noodlottig zal blijken. Eerst wordt echter nog verhaald dat Westerwijk een goed schepen was en een nuttig bewindvoerder. Het hoogtepunt bereikte hij met de bouw van zijn huis en de aanschaf van zijn buitenplaats. Kortom: er bleef niets meer te wensen over dan ervan te genieten. Dan volgt de anticlimax in de vorm van een ‘felle bliksem’ met zijn dood tot gevolg en wordt zijn leven vergeleken met de dagelijkse baan van de zon. En Guépin besluit met: laat de wormen zich maar ontfermen over zijn lichaam, terwijl zijn opgetogen ziel toetreedt tot de hemelse schare.

Wat gebeurde er in het echt? Jan Westerwijk heeft zich van zijn leven beroofd in de tuin van zijn buitenplaats Lammerenburg. Hij leefde min of meer samen met zijn germaine nicht (volle nicht). Het schijnt dat zij graag met hem wilde trouwen, er zelfs op stond, wat leidde tot de nodige ruzies. Op een gegeven moment “kregen ze over het onderwerp weder hooge woorden, zooals reeds meermalen het geval was en in arren moede, woede-uitroepen slakende, liep Westerwijk naar een afgelegen gedeelte van den tuin en joeg zich met een pistool een kogel door het hoofd,” aldus archivaris Groll.

Deze gebeurtenis moest geheim blijven, want een zelfmoordenaar kon niet in gewijde grond begraven worden; ter plaatse zou dat zelfs buitendijks plaatsvinden. Dus de bedienden werden omgekocht en de overledene werd naar Vlissingen getransporteerd en op 15 juli in de kerk begraven. Uiteraard lekte een en ander toch uit en bleek een overeenkomst met de baljuw nodig om de dode te laten waar hij lag. In verband met het gehele voorval en uit kiesheid zal Guépin ervoor gekozen hebben om dit drama te mijden in zijn grafdicht. Of hij Jan Westerwijk persoonlijk heeft gekend is niet bekend.

Bronnen

1. H.G. Groll, ‘Vlissingen in de naaste toekomst zonder Beeldenhuis’, in: Vlissingsche Courant, 2 juli 1930.

2. Inge Maria Breedveld Boer, Tekenen en vasseren : Het bedrijf van Jan Peter van Baurscheit (1699 – 1768) en de architectuur in het tweede kwart van de achttiende eeuw. Utrecht 2003, pp. 79, 142.

Geplaatst door Jan van Loo op 10 november 2021.